Het grenzeloze mededogen van Kwan Yin

Zen-ontmoeting ‘Vier pijlers van Zen
Met Nico Tydeman, Ton Lathouwers, Jiun Roshi en Maarten Houtman.

Amsterdam, 23 juni 2001.

Ad: Het woord is nu aan Ton Lathouwers.

Goedemorgen.
Voordat we begonnen, zei Nico tegen mij dat het een voordeel was om als eerste spreker te kunnen optreden. En misschien ook een nadeel, zoals met alles.
Maar een feit is, dat je het gevoel hebt als je daarna komt, een hoop dingen die je in je kop, in je hart, op een lijstje hebt staan, al gezegd zijn. Sorry, we rekenen dadelijk wel even af, Nico.

Ik zal ze even noemen, heel kort.
Waar ik met nadruk over zou willen praten, ware het niet dat Nico het al noemde: Pratitya Samutpada. Dat is dat je tot bestaan komt en onmiddellijk met een ander te maken hebt.
Dat is gelijk al een van de punten van het lijstje wat we opkregen, waar ik dus me niet gehoorzaam aan hou. Ik kan dat niet, ik doe dat dus ook niet. Maar ik zal in de loop van mijn verhaal het wel, als het de pas komt, toch even aanstippen.

Allereerst dit: dat dat voor mij een hele grote ontdekking was – en ik denk dat wij veel te makkelijk daarover praten – dat er een ander ís. Hoe wonderlijk dat is.
Ik herinner me dat een schrijfster, Iris Murdoch – en vergeef het mij, ik ben een man van de literatuur en mijn eerste aanraking met de dingen, waar het ook in zijn over gaat, was via de literatuur, daarover dadelijk, de Russische literatuur, maar ook de Engelse – dat Iris Murdoch een keer, als ze al in de vijftig is, zegt: wat onbegrijpelijk dat er überhaupt een ander is.

Maar dat is voor mij vooral heel levend geworden, toen mijn pleegmoeder, waar ik veel aan te danken heb, en die eigenlijk mijn eerste Zen-lerares was, waarover ook dadelijk, dat ze zei – en ik vond dat zo indrukwekkend, ze had al acht jaar Alzheimer, maar ze had soms zeer diepe, heldere momenten – dat ze zei: ik ontdek nu pas hoe wonderlijk het is, dat je daar, waar je toch eigenlijk maar als een soort steen in het universum alleen zwijgt, ineens ontdekt, dat er een ander is die je raakt, jongske, jongske, jongske die jou raakt. Dat is toch iets wonderlijks…

En toen drong het eigenlijk heel diep tot mij door, wat ik eerder bij Murdoch las en wat mij zo raakte bij die Pali-uitdrukking Pratitya ‘Samutpada’, dat zit in ‘samen eruit’ – etymologisch, vergeef het mij, is ‘samen eruit’, zo kun je het onthouden. We komen er samen uit. Ja, dat is indrukwekkend.

En ik zou dat ook willen noemen, omdat het een van de dingen is die mij heel erg bezighoudt, omdat het in de Russische literatuur, die mij zo raakte, zo belangrijk was. En omdat het op het ogenblik in de discussies binnen het boeddhisme ook opduikt. Het is niet te gauw gekozen voor een formulering, en het blijven woorden, en elke formulering is ook een valkuil, alles wat we zeggen, in alle opzichten. Ik was blij dat Nico dat ook noemt – is het ook niet te gauw het geval als we praten over dat alles één is, dat het geen twee is – is er niet het gevaar dat ik en jij, dat een jij er is, wat het meest wezenlijke is, een ontmoeting vind ik toch, dat dat daardoor te dun uit de verf komt.
En dat dat in het boeddhisme ontdekt gaat worden, dat sluit elkaar niet uit, maar het sluit elkaar juist in.

Ik zou willen beginnen met mijn eigen verhaal, wat dus maar heel anders moet zijn dan de punten die ik opkreeg en de verhalen van de rest. Gelukkig maar, we zijn allemaal anders, en hoe ouder we worden, hoe meer contact, hoe anders we zijn. Maar ik zou willen beginnen met wat voor mij toch een heel indrukwekkend ontdekken van een ander was. Dat kan ik natuurlijk niet, maar op een bepaald moment in mijn leven, in de puberteit, kwam ik in een pleeggezin, een Indonesische pleegmoeder. En van haar leerde ik wat het was dat iemand aandacht voor je had.

Uiteraard had ik een verleden met mijn ouders, waarbij dat gecompliceerder was. Maar daar was ineens het gevoel dat ik voor iemand bestond, en dat is een grote ontdekking, misschien omdat het zo laat kwam. En wat ik vooral van haar leerde, en dat is ook een punt wat genoemd werd, over die lichamelijkheid. Misschien wist ik als heel jonge jongen daar weinig raad mee.

Ik las veel. En dat ik een lichaam had, vond ik in veel opzichten maar vreemd. Maar wat ik van haar altijd hoorde, dat was hoe belangrijk dat was. Ook door haar Indonesische wortels, misschien weet Maarten dat nog wel. Dat ze altijd tegen mij zei: wij zeggen altijd, hatiku, jij bent mijn lieve hatiku mijn hartendief – ‘hati’ is hart, maar eigenlijk is het je leven.

“Het zit hier, jongske,” zei ze, “het zit hier in je buik. En zit een beetje recht, zit niet zo bungkuk udang, zit niet zo krom als een garnaal.”
Bungkuk udang (tegen Maarten), Ken je dat wel? Ja?
En die opmerking die ging erin zitten. Je hebt een lichaam, zei ze, en je hebt een buik. En dan zit je ook zo.

En ze had nooit van Zen gehoord. En dan klopte ze zo op je buik. “En adem!”
Ik vond dat indrukwekkend. En ik vond het een beetje vreemd.

Ik vond het ook vreemd dat zij zo’n belangstelling had voor de dingen waar ik overheen keek. Gingen wij wandelen, en ik was bezig met Dostovski, en ze zei: kijk die mooie bloem. En ik dacht, goh, een bloem, een steen.
Daar heb ik veel van geleerd. En als ik piekerde – wat ik veel deed – dan was dat: Jan en kwartier.

Topdienst. Ballon waktunya. Ja, maar wanneer komt dat? Het is de tijd nog niet.

Ballon waktunya. Sabar – Laat het los.
Bersabarlah. Melepaskan. Laat het los.

Bersabarlah, melepaskan. Onbegrijpelijk dat je uit zo’n onverwachte hoek iets meekrijgt, wat een hele andere manier van in het leven staan betekende. En daarom ben ik haar zo dankbaar.

Ja? Ik ben ook blij dat mijn dochter hier zit, die haar ook goed gekend heeft. En die ook veel aan haar gehad heeft op dat punt. Onder andere het lekkere Indische koken.
Wat zij zei, dat is ook altijd belangrijk –
Ik las haar een keer een verhaal voor uit de Russische literatuur, van een vrouw die niets anders deed dan luieren op de divan en dat iedereen aanraadde: ga nou eens luieren op de divan … wees niet zo druk bezig. Maar ze zat dan vaak met een rechte rug te luieren.
En ik las dat haar voor. Die vrouw was een en al aandacht, die luisterde, die keek. Die was aanwezig bij alles. Die wist niet wie ze was. Die kende dat bodemloze.
En ik las dat haar voor.
“Och jongske, wat mooi,” zei ze. “Maar jij vergeet dat laatste hoofdstuk: er wordt gebeld aan de deur en dat lees je mij niet voor. En wat gaat ze doen? Pannenkoeken bakken. Dat is belangrijk!”

Dat heb ik ook van haar geleerd, het gewone leven. Dat is mijn eerste indruk. En daar heb ik de lichamelijkheid van geleerd.

En later ben ik Russisch gaan studeren. We hadden een leraar op de middelbare school, die geen les kon geven. En uit pure wanhoop ging die Dostojevski voorlezen.
En daar gebeurde iets met mij, wat tot de dag van vandaag voor mij de diepste uitdrukking is van – laat ik toch maar zeggen: mijn Zen-weg. En dat moet voor iedereen maar anders zijn – alsjeblieft, laat het voor iedereen anders zijn.
Maar dat is wat mij heel diep raakte. Ik zal daar iets over vertellen.

Ik las, of ik hoorde, over Dostojevski iets, wat mij verschrikkelijk diep trof. Misschien ook omdat ik uit mijn katholieke opvoeding opgezadeld was met hel en verdoemenis. Sorry, dat kennen de meesten van u niet. Maar het perspectief waarin ik leefde was: er is een ongelooflijk grote kans dat ik behoor tot de massa damnata (gedoemden), die het niet maken. Sorry.

Later ontdekte ik dat dat niet alleen het probleem is van mensen die in hel geloven…Sovjetschrijvers en atheïsten, die zaten met hetzelfde. Ik ontdekte, toen ik Russische literatuur ging lezen, dat mensen, atheïsten, zich niet konden verzoenen met het feit dat Auschwitz voorbij was…
Het is gebeurd, klaar. Je doet er niks aan, een keer diep ademen en ga door en werk aan de toekomst.
En dat een schrijver dan zegt: nee! Ik kan dat niet, ik kan dat niet. Ik kan dat niet, wil ik dan het onmogelijke? Ja, ik wil het onmogelijke.
En dan beschrijft zo’n schrijver, wat er innerlijk met hem gebeurt: dat kan hij niet.
Maar hij verandert, hij verandert. Hij praat niet over oorspronkelijk gelaat. Maar hij leeft, en zijn vertrouwen is, zegt hij, grenzeloos. En omsluit de zorg en de betrokkenheid ook over alles wat voorbij is. Alles is mogelijk, de redding van alles.

Dat heeft mij erg diep geraakt. Vooral toen die wanhopige leraar over Dostojevski las, uit de geboeders Karamazov.
Hij las een verhaal voor dat Iwan vertelt, van de Moeder Gods – die u misschien kent uit het christendom: Maria, die aan het einde der tijden – het Laatste Oordeel heeft plaatsgevonden, dáár zijn de verlorenen, dáár zijn de geredden – en de Moeder Gods pikt het niet, ze pikt het niet.
Die zegt: iedereen zingt Alleluja, zij niet. Ja, iedereen zingt Alleluja. Zelfs de kardinaal zingt Alleluja.
Ze vroegen een keer aan de kardinaal op de televisie: wat doet u als u ontdekt in het hiernamaals, dat mensen, die u dierbaar waren, voorgoed verloren zijn?
Ja, zegt hij, dan zeg ik met Augustinus: Amen. Alleluja.

De Moeder Gods doet precies het tegenovergestelde – ik wist toen nog niks van het boeddhisme en van het Mahayana – maar het raakte mij, dat de Moeder Gods zegt: “Ik doe niet mee!” En dat ze afdaalt naar de hel.
Ze daalt af naar het lijden – ‘gosjeni bakarodiji pamukam’ – de tocht van de Moeder Gods door het lijden.
Ze zegt: “Nee. Ik wil het zien. Ik wil zien wat er is. Alles. Dat kan ik niet aan.”

Michael zegt tegen haar: “Ach, dat kunt U echt niet aan. U bent een vrouw,” zegt hij, “dat kunt u niet aan.”
Zo in dat verhaal.

Maar ze doet het. En ze bereikt iets, ze krijgt God op haar knieën…
Het laatste oordeel is Haar hart. En voor haar is, ook al is het Laatste Oordeel uitgesproken, daar geen muur. En geen streep. En geen grens.
Geen grens – zoals ik later vooral hoorde in de Mahayana traditie, ook in de Hartsutra: ‘Moe kei gei, moe kei gei.’

‘Geen grenzen’. Vierentwintig keer komt het voor bij Dôgen. Ja.

Ik heb ook wiskunde gestudeerd, ik heb de neiging om te tellen. Later, toen ik mij in dat verhaal ging verdiepen, ben ik Russisch gaan studeren.

Wat bleek tot mijn grote verbazing: dat de Russen dat overgenomen hadden uit een boeddhistische tekst. Het was, stond er, het verhaal van de Bodhisattva, die luistert naar de noodkreten, Kwan Yin, die afdaalt om iedereen zonder uitzondering te redden.

En toen was ik verkocht. Maar toen ging ik mij verder verdiepen in het boeddhisme, naast de Russische literatuur, die me diep geraakt heeft.

En zo kwam ik bij Fortman. Toen ik afgestudeerd was, wilde ik bij Han Fortman. Iets wat Nico en ik gemeenschappelijk hebben. Zoals we Masao Abe gemeenschappelijk hebben. Die heeft voor ons allebei veel betekend. Fortman ook. Van Gogh trouwens ook.

En ik vertelde aan Fortman wat mij raakte in de Russische literatuur. Allereerst, dat grenzeloze mededogen. Tegen alles in, tegen alle onmogelijkheden en muren in.
Dat je niet weet hoe je dat aan moet pakken. Dat je helemaal alleen staat in het universum. Met die onmogelijke vraag: hoe red ik alle levende wezens?

Later, veel later, kwam ik bij Masao Abe, in 1971. En vertelde ik hem hoe geraakt ik was door de Russen en Dostojevski.
Ik zal nooit vergeten, wat zijn eerste opmerking tegen mij was: “Dostojevski zegt dingen die de wijsheid van Zen uitdrukken, met een Russisch kleedje.”
Hij kende het, ook die tekst.

Veel later hoorde ik Masao Abe op een conferentie spreken, over het diepste mysterie van het Mahayana boeddhisme.
Dat wat mij zo raakte in dat verhaal van de Moeder Gods, die afdaalt – het is maar een symbool – dat is het blijven bij wat mislukt is. En daar geen raad meer weten. En er toch bij blijven.
En dat daar iets gebeurt, dat het onmogelijke mogelijk wordt. Al zie je niet hoe.
En dat dat ook te maken heeft met, wat Nico al noemde, een woord dat elke keer opdook bij de schrijver die mij het diepste met Dostoevsky in aanraking bracht, die mij het diepste becommentarieerd heeft – hier een onbekende man overigens: Leo Sjestov.

Ik ken geen auteur, die zo diep uitdrukt wat in het leven de onmogelijke vraag is. Op alle gebieden, voor iedereen anders.
Zoals Dijkstra[1] en Suzuki dat zeggen, dat het bestaan uiteindelijk een onmogelijke vraag is – die mij uitdaagt mijn unieke antwoord te geven.
Voor Nico anders dan voor mij. Voor Maarten en Jiun anders. Voor u allemaal anders.
Maar ergens duikt het bestaan als een onmogelijke vraag op.
En daarvan las ik bij Sjestov, dat die onmogelijke vragen zó fundamenteel zijn. Om die niet te ontlopen, ook al zie je er niet maar één lichtpuntje in.

Veel later ontdekte ik, hoeveel dat te maken had, met wat de leraar van Masao Abe, die Hisamatsu, formuleerde als de fundamentele koan: Wat ik ook doe, denk te kunnen doen, welke methode ook, welke techniek ook, het werkt niet – wat ga jij doen, oog in oog met een vraag waar jij geen raad mee weet?

Wat ik zo leerde bij Dostojevski, in datzelfde boek waarin staat van de Moeder Gods, staat, iets verder, dat dat is waarvan wij het meeste weglopen. En waarvan wij richtlijnen willen, van een guru, van een meester, van een traditie. Terwijl de hemel zwijgt. En jij uiteindelijk helemaal alleen bent. Met het woord. Of het geloof. Of het vertrouwen. Of dat oorspronkelijke en unieke van jouw hart.

Hoe vaak Sjestov precies niet dat woord gebruikte, wat Nico aanhaalde: ‘bodemloos’. Het huis zonder bodem, zonder dak, open naar alle kanten, geen grenzen. – de begrippen die ik later in de Mahayana tegenkwam.

Ik moet dat noemen, omdat nog altijd, ook als ik probeer in mijn groepen te praten over wat mij raakt in Zen – en dat blijft stamelen, dat blijft stamelen en elk woord blijft een valkuil – maar dat ik niet anders kan, dan heel veel daarbij halen, daarbij betrekken, wat mij geraakt heeft uit de Russische literatuur. Wat ik verwoord vond bij sommige schrijvers die mij zo raakten.
Dat dat eigenlijk de stap werd naar het boeddhisme.
Maar pas veel later, door het contact met Fortman, die mij daarop wees – wat ik niet wist toen – dat de dingen die ik bij de Russen ontdekte, bijvoorbeeld de al-eenheid, vseyedinstvo, dat alles één is – maar niet in de zin van één, dat er geen jij is.
Zoals ik een keer een gedichtje las van iemand uit de Advaita traditie, die zegt: “Wat een verrukking. Ik kijk naar u en ik ontdek: U bent een flux op mijn bewustzijn, wij zijn één.”
Ik zou zeggen: wat een verschrikking… Sorry.

Dan ziet u maar hoe betrekkelijk alle woorden zijn. Desondanks drukken de Russen altijd, als ze met het oWesten in aanraking komen – met het rationalisme, met ons individualisme, met ons godsbegrip – drukken zij dat uit in één woord: vseyedinstvo. Dat het veel meer één is.

Misschien in die zin, kun zeggen.
Ik vroeg een keer iemand: bestaat er objectloos verlangen? Bestaat er objectloos ontmoeten?
Wel. Ik denk dat er alleen maar objectloos ontmoeten is.
Want echt verlangen en ontmoeten en geraakt zijn en vertedering, is niet mogelijk met een object. Als u een object bent, dan bent u een ding. Wat Gerard Reve noemt: ‘een zinloos feit’.

Maar als ik echt geraakt bent – dat is toch zo, vraag dat maar aan een moeder die naar een kindje kijkt – als je echt geraakt bent, dan ga je niet afvragen: ben jij nou één met mij? Of ben je nou twee? Je bent geraakt… Dat gebeurt.
ja, en dat heb ik van de Russen geleerd.

En veel later kwam ik bij Fortman. En die was verbaasd, dat hij zei: “Nou, daar ben ik nu mee bezig…”
Sindsdien hield ik contact met Fortman, Fortman verwijst mij naar het boeddhisme.

En daar dook ineens in een boek van Conzer die regel op, dat het diepste mysterie van het Mahayana traditie is – niet de afzonderlijke redding, maar het stond er in het Engels zo: The final nirvana. Uiteindelijk bevrijd en verlost zijn , voor alles, van alles en iedereen. Wat dat ook is.
Waarvan Masal Abbey mij achteraf zei: de eerste gelofte, van de vier geloften van de Bodhisattva, is de allerbelangrijkste, de allerbelangrijkste: Ontelbaar zijn de levende wezens. Ik beloof ze allen te redden.
Hij zei er tussen haakjes iets bij: het is overigens wel, zegt hij, een koan.
Want wie ben ik? En wat is redden? En hoe kan ik ontelbare wezens redden? Een miljardair dat kan. Komt een keer een eind aan, maar ontelbaar…
Toch, zei hij, is het fundamenteel. En ja, hij zei er wel bij: het is helaas de regel die het minst ter sprake komt. Als het gaat over zin, gaat het vaak over allerlei andere dingen: zit ik goed in mijn concentratie; ziet mijn chakra wel goed en zo.
Die eerste gelofte, zei hij.
En dat heb ik aan de Russen te danken. En later aan Massoud Abbé, toen ik hem dat vertelde van Dostojevski. En van andere Russische schrijvers. Zoals Belinsky, die zegt: ik werp me nog liever – tegen Hegel zegt hij dat – van de toppen van de volmaakte harmonie naar beneden, als ik niet gerust kan zijn over het laatste grasje, het laatste levende wezen.
Massoud Abbé zei: dat is de kern van het Mahayana.

En toen citeerde hij mij een tekst – met een sutra kun je niet werken. Misschien weet Nico dat.
Zelfs de Boeddha’s van alle tijden kunnen dit diepste mysterie niet peilen, van de afdaling van de Bodhisattva. Die blijft bij het lijden, die luistert naar de noodkreten, die blijft kijken en blijft luisteren.
En midden in dat lichaam. En midden in dat zitten. En midden in die bodemloosheid. En midden in dat wat ik geen naam kan geven. Wat zich verdiept, altijd meer.
Maar het bleef, de uitdrukking die de Moeder Gods symboliseert.

Ik heb dat aan Te Ching te danken. Met een grote glimlach, hij straalde zoveel trouwen uit. En hij zei weinig. Maar hij leerde mij bij mijn onmogelijke vragen te blijven. En ook hij leerde mij wat Koan is.

In Dostojevski’s verhaal – en die Massoud Abbé een keer op een lezing uitdrukt, als hij zegt – iemand vroeg hem: wat u nou vertelt, als het diepste wezen van de zang ook: Kwan Yin, ‘zij die luistert naar de smeekbeden’. Vindt u dat ook in het Christendom?

En zo uit zijn hoofd, zo uit zijn blote hoofd, citeerde hij de tekst uit de Brief aan de Filippenzen van Paulus – daar weet de theoloog meer van: Zozeer heeft God de wereld lief gehad, dat hij zijn enig geboren Zoon mens laat worden, tot de dood aan het kruis. Opdat hij en anderen zouden opstaan.

Wel, zegt hij, voor mij als boeddhist gaat dat nog dieper. Het is zó totaal afleggen van alles… Dat is het diepste mysterie van de bodhisattva – hij was ontroerd toen hij zo sprak – en het gaat tot de diepste donkerte.

Toen vroeg iemand: hoe diep, zo diep als Christus? Die bleef toch keurig deugdzaam.

“Nog dieper,” zei hij, “tot het verlies van de deugd, tot de diepste mislukking. Opdat alles en iedereen, zonder uitzondering op zou staan.”

En dat is wat mij eerder in de Russische literatuur raakte. En waarnaar zou Abbe mee wees. Dat dit wat ik bij afzonderlijke schrijvers maar vond, niet bij velen, ineens als een rode draad door een traditie bleef heen te lopen.

En dat heb ik het diepst uitgedrukt gevoeld in Te Ching. De Ch’an meester in Indonesië – en in China, hij is ook hoofd van een klooster in China – die mij dat altijd voorhield, ook nu nog pas, want hij is ongeneeslijk ziek: Kwan Yin, ‘’zij die luistert naar de noodkreten’, het aller diepste mysterie van het boeddhisme.
Dat heeft mij zó geraakt, dat hij ook mij leerde daarbij te blijven. Ook mij leerde met mijn geen raad weten met die eerste gelofte. En met dat perspectief waar die Russische schrijver mee zat, die al zijn familie in Auschwitz verloor. En die tóch zegt dat hij kiest voor de mogelijkheid van het onmogelijke.

Ik moest daar in het begin niet veel hebben: de koan, liever alleen maar zitten… Liever alleen maar zitten.
“Ja, heel goed,” zei hij, “heel goed. Maar lees toch maar dat.”

En door hem ben ik erin gekomen, met tegenspartelen. En van hem heb ik geleerd te zitten met mijn eigen vraag En dat is: de redding van alle levende wezens. En dat is het ontdekken.
En dat vind ik een groot wonder. Dat net als bij die Russische atheïstische schrijver, die niet christen wordt en niet boeddhist. Maar die opstaat en die uitdrukt zijn grenzeloze zekerheid en vertrouwen.

Dat die eerste gelofte de waarheid wordt, dat is wat mij het diepste geraakt heeft in de ontmoeting met Te Ching. En dat is wat mij ook raakte in de Chinese traditie, waar Kuan Yin een grote en belangrijke rol speelt. En ook precies dat element wat dan in Japan genoemd wordt Tadichi.

De andere kracht. Wie is het die die gelofte uitspreekt. Wat is dat oorspronkelijk gelaat om terug te komen van. Wat is de basis die geen basis is. Wat de Russen noemen: dat grenzeloze, dat bodemloze. Wat is dat?
En wat is dat wonder, dat daaruit als door een wonder Kuan Yin opkomt.
Ik vroeg een keer aan Te Ching over zijn eigen leraar. Hij was Ch’an meester.
Maar hij heeft ook gekozen, in zijn studietijd, dat hij acht jaar naar Burma zou gaan om Vipassana te doen. En in de Theravada traditie thuis te raken.

En zijn uitdrukking was ook altijd: Als je boeddhist bent of een Zen of niet, het is Ikayana.
De ene weg. De ene weg van de Boeddha. Pluriform. Maar het is de ene weg.

En toen vroeg ik een keer over zijn meester, Bahasi Sayadaw.
Er hing een foto, die zo streng keek.

Toen zei ik: ‘Hij is toch de grootste meditatie leraar die wij kennen in het Westen’
‘Ja,’ zei hij.
Ik zei: ‘Had die die warmte van Kuan Yin?’
‘Wilt u een kopje thee,’ zei hij.

Hij vermeed het, hij vermeed het om erover te praten. Twee drie keer toe.
Ik heb heel nadrukkelijk gevraagd.
Nee,’ zei hij, ‘Het is een wonder wat soms kan gebeuren. Maar hij miste dat.’

Dat is niet iets wat vanzelf komt. Ik voel dat ook als genade, op een of andere manier. En ik weet niet waarom.
Misschien door Dostojevski. Maar allereerst door een wonder komt zo’n vraag op je.
Ik denk ook dat het heel veel te maken heeft, dat het alles te maken heeft met de Boeddha, dat hij zijn paleis uitging, de vergankelijkheid zag en het lijden. En dat hij de stilte in ging.En dat hij op het moment van zijn verlichting ook uitsprak, dat met hem alle levende wezens verlicht werden.
En daarmee een band legde, een link, die precies ook uitgedrukt wordt in dat raadselachtige woord Pratitya Samutpada. Op het moment dat ik tot bestaan kom, bent u er. En wij zijn betrokken op elkaar.
En dat leeft. Het is dynamisch. Het beweegt.Het is ontmoeten. En het is mededogen. En het blijft een wonder.
En het blijft – sorry dat ik het zeg – ook iets waar ik nooit mijn vinger op kan leggen. Wat wij soms aarzelend ‘genade’ noemen.
Dat is niet iets wat vanzelf komt. Ik voel dat ook als genade, op een of andere manier. En ik weet niet waarom.
Misschien door Dostojevski. Maar allereerst door een wonder komt zo’n vraag op je.
Ik denk ook dat het heel veel te maken heeft, dat het alles te maken heeft met de Boeddha, dat hij zijn paleis uitging, de vergankelijkheid zag en het lijden. En dat hij de stilte in ging.En dat hij op het moment van zijn verlichting ook uitsprak, dat met hem alle levende wezens verlicht werden.
En daarmee een band legde, een link, die precies ook uitgedrukt wordt in dat raadselachtige woord. Op het moment dat ik tot bestaan kom, bent u er. En wij zijn betrokken op elkaar.
En dat leeft. Het is dynamisch. Het beweegt.
Het is ontmoeten. En het is mededogen. En het blijft een wonder.
En het blijft – sorry dat ik het zeg – ook iets waar ik nooit mijn vinger op kan leggen. Wat wij soms aarzelend ‘genade’ noemen.

En wat het boeddhisme ook kent, met het woord ‘’bhutanistana’, Dat is wat mij geraakt heeft in de uitdrukking van de Chinees Ch’an.

Zoals mijn leraar dat probeerde in Indonesië vorm te geven. En dat is misschien ook waarom het mij zo boeit. Om geraakt te blijven door het dialoog met onze westerse spirituele traditie en de zen. Ik ben er diep van overtuigd dat wij van elkaar heel veel kunnen leren. Ik ben ontzettend dankbaar voor mijn Zen-weg.
En dat ik daar iets met aarzeling aan mag doen. Dat het open kan blijven. Dat je kunt vertrouwen.
‘Mu’ kijken. Grenzeloos. Grenzeloos.
En dat het hartsvertrouwen, of de hartzekerheid, of het mededogen, het van alles wint. Van alles.

Ik zou het hierbij willen laten.

Ton Lathouwers

____________________
[1] Michel Dijkstra (1982), filosoof, docent en publicist op het gebied van oosterse filosofie en westerse mystiek.

naar boven

< Zen-ontmoeting ‘Vier pijlers van Zen’