Het verhaal van de brahmanenzoon Vasudeva

Toespraak voor maart 2022
 > Archief Toespraken
Eefde december 1985 | Zaterdagmorgen

Inleiding
[download]
Hanna Mobach, Serie ‘Groningen’, 1973/74. Potlood op papier

We hebben het gehad over de wenselijkheid van het hebben van een inzicht, waardoor veel barrières die er anders zijn, verdwijnen. En we hebben het gehad over de mogelijkheid, en de moeilijkheden, van blijvende aandacht. En we hebben het gehad over blijvend ervaren. Dat was de laatste stap.
We zijn toen ingegaan op wat ‘blijvend ervaren’ beduidt. We hebben gezien dat zolang je ervaart, denk je niet, en als je denkt, ervaar je niet.
Dat blijvend ervaren is de voorloper van het zwijgend aanwezig kunnen zijn. In zwijgend aanwezig zijn, ben je in staat om alles wat er is te ervaren. Dus dan breidt het blijvend ervaren – wat eerst geoefend is in het blijvend ervaren van waarmee je bezig bent – zich uit naar het blijvend ervaren van alles wat is.

Dat laatste is natuurlijk een heel grote stap. Maar die grote stap kun je niet nemen, voordat je de voorgaande stap genomen hebt, namelijk van blijvend ervaren in waarmee je bezig bent.
Blijvend ervaren waarmee je bezig bent, impliceert zeker dat je misschien een paar jaar bezig bent met het constateren bij jezelf wanneer je níet meer ervaart. Dat is nodig. Als je dat niet wilt doen, dan zul je de hele lange weg moeten gaan van oefenen op een bankje, op een stoel, enzovoorts… Maar dan maak je geen gebruik van dat meest verheven instrument wat de mens heeft, namelijk aandacht.
Met aandacht is alles mogelijk. In aandacht kan alles veranderen. In aandacht kan alles regenereren. De moeilijkheid is dan alleen, alweer, dat je die aandacht niet kunt dwingen. Die aandacht moet uit zichzelf opbloeien in jou. En het enige wat je doen kunt, is een voedingsbodem hebben waarin die aandacht opbloeit.

Dit wat ik nu zeg tegen jullie allemaal, is een totaal andere weg dan je in het algemeen aanbevolen wordt. En ik zeg het nu vandaag voor het eerst met zoveel duidelijkheid.
Om het nu duidelijk te maken – een beetje duidelijk te maken, hoop ik tenminste, ik kan het natuurlijk niet – vertel ik jullie een verhaal. Sommigen van jullie kennen het al van mij. Het is een oeroud verhaal, bijna net zo oud als de schepping. En naar mij verteld is, is het op het ogenblik in India alweer bijna vergeten. Maar er zijn enkele honderden jaren geweest, dat dit verhaal ook bij het volk de ronde heeft gedaan en, zou je kunnen zeggen, geestelijk bezit was – althans een geestelijk bezit van degene die het begreep, die er iets in voelde.

Het is het verhaal van de brahmanenzoon Vasudeva. die onderricht werd door zijn vader, een heel beroemde en zeer geleerde pandit, een schriftgeleerde, zouden wij zeggen. En hij had het gevoel dat die leringen zeer verheven waren, heel mooi, maar dat er iets aan ontbrak. Hij heeft daar vele lange gesprekken met zijn vader over gehad en die zei: “Zoon, ik kan je verder niet helpen, je zult naar een heilige moeten gaan om dat wat jij vindt, wat jij voelt dat er ontbreekt, aangereikt te krijgen.”

Vasudeva ging op weg. Het was een hele intelligente jongen en een heel gevoelige jongen. Hij kwam bij verschillende, naar men tegen hem zei: ‘heiligen’, maar altijd had hij het gevoel dat tussen dat wat hij zocht en hemzelf, een belemmering zat. En dat was dan meestal de heilige zelf die er tussen zat, namelijk dat die heilige – dat vertelt het verhaal niet, maar dat geef ik jullie als verduidelijking en dat heeft heel veel plaats, dat mensen die ergens in een bepaalde sector van het leven geweldig ver komen, achtergebleven gebieden hebben, die dan ook echt achtergebleven zijn – zit tussen degene aan wie ze iets zeggen en dat wat ze zeggen.

Maar op een keer kwam hij, nadat hij heel lang gereisd had, bij een heilige waarvan gezegd was: dat is de grootste heilige, ga daarnaartoe en je zult beloond worden.
De heilige woonde in een streek waar helemaal geen water was, hij moest zijn water zelf dus ook altijd halen. Maar er waren dorpelingen van een paar kilometer verder weg, die hem altijd water brachten. Ze vonden het een eer dat hij in hun landstreek wilde zijn.

Vasudeva ging naar deze heilige toe. En vanaf het eerste moment had hij het gevoel: ja, deze man, daar moet ik bij zijn, die kan mij helpen…
En hij vroeg aan de heilige – en dat is ook heel merkwaardig in dat verhaal, die heilige heeft geen naam – of hij leerling bij hem mocht worden.
“Ja,” zei de heilige, “dat mag, maar je moet eerst deze kan die leeg is, vullen met water. Ga naar het dorp en haal daar water voor mij. En daarna zullen we met de lering beginnen.”

Vasudeva ging met de lege kan vastbesloten naar het dorp toe en klopte aan bij de eerste huizen. Maar ze hadden geen water. Soms was het zo dat de vrouw nog geen water was gaan halen, en soms was het zo dat het hele huisje leeg was, het was midden op de dag.
Uiteindelijk kwam hij bij het grootste en mooiste huis van het dorp, en zag aan de hele opmaak van het huis dat het het huis van een brahmaan was. En hij wist dat brahmanen uitsluitend water geven aan medebrahmanen. Dat was voor hem geen punt, maar hij had toch een kleine bedenking.

Hij klopte aan – en in India zijn de huisjes allemaal open, dus je klopt tegen een deurpost en je wacht of er iets komt – met zijn kan in zijn hand en raakte eigenlijk in gedachten, omdat er niemand kwam. Maar op een bepaald moment zag hij opeens de zoom van een sari, en hij keek op en hij stond, zoals hij later wist, voor de oudste dochter van het gezin, met zijn kan in de hand. En hij was op het punt om te vragen om water, maar dat lukte hem eigenlijk niet. Hij werd zó getroffen door de schoonheid van deze jonge vrouw, dat hij sprakeloos was. En uiteindelijk lachte hij alleen maar. Zij lachte terug en zo begon het tweede verhaal van Vasudeva.
Hij was door alles wat er gebeurd was zijn kan vergeten, die zette hij neer. Ze kwamen in gesprek en dat ging zo verder.

Het kwam er op neer dat Vasudeva uiteindelijk trouwde met deze dochter, oudste dochter van de brahmaan. En omdat hij liever niet meer in de positie zou komen om geen water te hebben, bouwden zij hun huisje langs de rivier, iets verderop. Ze kregen kinderen en het was een heel gelukkig gezin. Vasudeva werkte in de tempel als brahmaan en hij deed dat met heel veel overgave – met zoveel overgave, dat hij zich wel eens afvroeg: waarom ben ik eigenlijk weggegaan bij mijn vader…
Maar verder dan die gedachte kwam hij niet.

Toen zijn kinderen ongeveer tussen vijf en negen jaar waren, braken op een nacht  de regens los. Dat is in het Oosten zo, dat weet ik uit eigen ervaring, in enkele uren tijds kan een rivier die normaal is, tot vier of vijf keer zijn hoeveelheid aanzwellen en dan alles meenemen wat daar in de buurt is.
Vasudeva had heel vaag de regen horen kletteren en hij had ook wel gehoord dat er iets met de rivier was, maar hij maakte zich eigenlijk niet ongerust.En opeens was het dan zo. Die vloedgolf kwam eroverheen zetten en het huisje van Vasudeva werd meegenomen in het water. Hij had nog wel de tegenwoordigheid van geest om zijn kinderen bij elkaar te nemen, omdat hij hoopte dat hij op een of andere manier uit die kolkende massa zou kunnen komen om te overleven. Zijn vrouw had hij niet meer gezien. Maar het lukte niet, op een bepaald moment, met zijn kinderen in zijn armen, merkte hij dat hij omlaag gezogen werd – en op dat moment schoot hem de naam te binnen van de naamloze en riep hem aan…
En op dat moment was hij terug bij de heilige zonder naam, die hem de kan aanreikte die leeg was, om water te halen.

Dat is het verhaal. En dat is een perfecte beschrijving van ons leven. Wij zijn ook allemaal geboren met een gemis – het gemis aan het wezenlijke. En ieder gaat op zijn manier op weg. En als hij op weg is, raakt hij, omdat hij nou eenmaal een mens is van deze wereld, verloren in de wereld van de twee basisinstincten. En daar brengt hij zijn leven in door. Zo af en toe – zoals Vasudeva ook had toen hij als brahmaan in de tempel werkte – herinnert hij zich dat hij eigenlijk iets anders had gewild. Maar hij kan zich niet meer te binnenbrengen wat hij, toen hij op weg ging – toen dat gemis heel duidelijk was – nog goed wist. Dat wist hij niet meer, omdat hij zo lang geleefd had in die wereld van die twee basisinstincten.
En hoe langer je daarin leeft, hoe meer je daarin verloren raakt – wanneer je je eigen afstamming vergeet, hoe verder je weg komt van de mogelijkheid om daartoe terug te keren.

Dat is ook heel betekenisvol in dit verhaal, dat hij terugkeert tot zijn missie, tot zijn eigenlijke bestemming, op het moment dat hij sterft. Dat is bij ons ook, althans bij de meeste mensen.

Maar als je wilt mediteren, als je écht wilt mediteren, dus niet… – afijn, jullie weten het allemaal wel – dan betekent dat dat je, voordat je sterft, dat water gebracht moet hebben naar de Onuitsprekelijke. Dat betekent dus dat je die blijvende aandacht in je leven hebt, dat je niet verloren raakt in de wereld van de twee basisinstincten.

Onze uitdaging – dus niet ons probleem, maar onze uitdaging – is om die aandacht op den duur te hebben. Niet in de zin van bezitten, maar die aandacht altijd ter beschikking te hebben. Zodat je vanuit die aandacht in de wereld van de twee basisinstincten leeft. De basisinstincten, die eigenlijk alles zijn wat wij kennen. Dat andere kennen wij niet, dat andere kennen we vanuit de verhalen, vanuit de heilige geschriften en vanuit de mededelingen van enkelen. Maar wij kennen het niet vanuit onze eigen ervaring.

Het is dus noodzakelijk om die aandacht te hebben, daarover te kunnen beschikken op elk moment dat het nodig is. Er eigenlijk nooit uit te zijn, altijd vandaaruit in het leven te staan.
En dat is, mensen – ik zeg het jullie nogmaals heel duidelijk – de enige mogelijkheid, écht de enige mogelijkheid, dat je loskomt van die wereld van de twee basisinstincten. Dat is dus de hele schepping, de schepping bestaat uit die basisinstincten: zelfhandhaving en voortplanting, met alles wat daarbij is.

En natuurlijk, dit Onuitspreekbare is eigenlijk … de baarmoeder van de schepping. Maar hij is zó verheven en voor ons, gevangen in die wereld van de twee basisinstincten, zover weg…
Maar we zijn ervan, ieder van ons is ervan. En het is mogelijk om vanuit die aandacht, om vandaaruit te leven. En het mooie is dat er dan geen strijd is. Dan is er geen strijd, dan is er alleen voortdurende verdieping, voortdurende verfijning, voortdurend verder gecentreerd raken in het Onuitsprekelijke.

Dan heb je pas het eigenlijke, juiste uitgangspunt van het staan in je leven. Dan zul je dat leven niet veroordelen, dan zul je die basisinstincten niet vervloeken – wat veel gebeurd is in de religieuze geschiedenis van de mensheid. Je zult het voortplanten niet zondig verklaren, dat wil zeggen, de bijverschijnselen. Je zult je niet hoeven te beheersen, je zult niet hoeven te regelen, je zult niet hoeven te ordenen, dat gebeurt vandaaruit. Want al onze ordeningen, al onze regelingen, al onze beheersingen, zijn futiel, in verhouding tot wat gebeuren moet.

Dat is de ene kant, dat is het verhaal, dat is het verhaal van ons allemaal zoals we zijn.

En aan de andere kant is er die iets meer wetenschappelijke benadering – die wel met dat verhaal te maken heeft, maar die door dit verhaal duidelijker wordt.
Dat is dat je als mens vele lichamen bezit. En dat al die lichamen met elkaar verbonden zijn. En al die verschillende lichamen hebben verschillende tijden van leven, hoe hoger het lichaam, hoe langer het leeft.
Daar komt ook de verwarring uit voort, de verwarring die hier in het Westen hoogtij viert – als het gaat over gestorvenen, dan bedoelen ze dat een bepaald lichaam van iemand die overleden is, er nog is. Maar godzijdank, alles wordt opgeruimd. Als je maar lang genoeg wacht, is alles opgeruimd. Het enige wat nooit geboren is, is natuurlijk onsterfelijk, en daar hebben we het nu eigenlijk over.

Maar zolang je in het lichaam bent, wat we allemaal hebben, doe je wijs die andere lichamen te activeren. Daarvoor doen wij onze oefeningen. We zijn nu dus bezig om, behalve de adem, de houding in beweging, ook die energie-oefeningen te doen. Maar die energie-oefeningen zijn ook zeer veelzijdig wat hun mogelijkheden betreft. We hebben de gewone levensenergie en we kennen de energie die verbijzonderd wordt voor de geslachtsfunctie – die inderdaad van een hogere orde, van een grotere verfijning is. Maar er zijn nog hogere, verfijndere energieën. En hoe hoger je gaat, hoe meer je gevoel krijgt voor, leert ervaren hoe die energieën gaan en wat ze doen, hoe makkelijker je op de onderliggende gebieden kunt werken.

Maar, pas op! Je kunt pas echt oefenen in een hoger gebied, als het gebied daaronder voor jou zijn bekoring heeft verloren.
Wat bedoel ik daarmee. Ik bedoel daarmee dat het jou niet meer bezit. Want vóór die tijd heeft dat oefenen geen zin.
En dan komen we weer terug bij die aandacht, kun je die aandacht – en dat is echt de sleutel – zó voor jezelf leren ervaren, dat hij je als het ware uit dat gebied licht.
Dat betekent niet dat je uit de wereld gaat. Dat is juist de schoonheid ervan, je hoeft helemaal niet uit de wereld te gaan, je kunt er gerust in blijven. Maar het bezit jou niet meer.
Je ziet de werkingen, die er in dat onderliggende gebied zijn, heel duidelijk. Je ziet ook waar er iets misgaat, bij jezelf, bij een ander. Je bent van dienst, zo mogelijk. Maar daar houdt het mee op. Dan kun je op een niveau hoger gaan oefenen.
Dat dient zich vanzelf aan, daar hoef je geen boeken voor te lezen, daar hoef je niets voor te doen. Je hoeft alleen maar die aandacht ervoor te cultiveren, die aandacht die vanzelf de weg wijst die je gaan moet.

Misschien is het wijs het hierbij te laten, het is heel veel geweest.

naar boven

<< Terug | Volgende toespraak >